Programmaboekje
Spotlight on the Cellos
Wo 29 maart – 20.15 uur
Gideon den Herder cello
Justa de Jong cello
Miriam Kirby cello
Tom van Lent cello
Keti Roinishvili cello
Sven Weyens cello
Manuel de Falla (1876-1946)
6 Canciones populares Espanolas (1914; bewerking voor cellosextet door Werner Thomas-Mifune)
El paño moruno
Nana
Canción
Polo
Asturiana
Jota
Maurice Ravel (1875-1937)
Allegro moderato uit Strijkkwartet in F (1903; versie voor cellokwartet door Marijn van Prooijen)
Carlo Alfredo Piatti (1822-1901)
Quartettino ‘In vacanza’ (1891)
Partenza
Arrivo
Danza Rustica
David Popper (1843-1913)
Requiem, op. 66 (1891)
Gioachino Rossini (1792-1868)
Ouverture ‘Guillaume Tell’ (1829, bewerking Gwyn Seymour)
Einde concert circa 21.30 uur.
Van Rossini tot Ravel
Wat is er mooier dan één cellist? Twee cellisten natuurlijk. En wat is nog mooier dan twee cellisten? Zes cellisten uiteraard! Vanavond hoor je zes topcellisten uit de cellogroep van het Residentie Orkest.
Op hun programma staan bijna uitsluitend bewerkingen want originele werken voor zes celli zijn nu eenmaal uiterst zeldzaam. De stukken die we vanavond te horen krijgen zijn dus allemaal oorspronkelijk voor een andere bezetting geschreven: Ravels meesterwerk is een strijkkwartet, Rossini’s Ouverture Guillaume Tell is een orkestwerk (hoewel het stuk weldegelijk wordt ingeleid door de cellogroep). De Canciones populares van De Falla zijn voor zang en piano gecomponeerd, het Requiem van Popper was bedoeld voor drie celli en orkest of piano en het Quartettino van Piatti is geschreven voor vier cellisten.
Lange tijd gold het spelen van arrangementen als ‘not done’: alles moest worden uitgevoerd in de oorspronkelijk voorgeschreven bezetting, want alleen zo zou je een stuk recht doen. Maar nu vragen we ons af: is dat echt zo? Er heeft een kentering plaatsgevonden en het taboe op het spelen van bewerkingen bij een concert is volledig verdwenen.
In de tijd dat er nog geen grammofoon- of cd-opnamen bestonden en er wel in vele huiskamers een piano stond, was die restrictie er niet. Het ging toen namelijk om muziek of géén muziek. Zo werden hele symfonieën en opera’s vaak meteen na voltooiing van de partituur bewerkt voor piano, vaak door de componist zelf die hiermee een extra centje bij verdiende. Want niet iedereen was in de gelegenheid om naar de concertzaal te hollen om de stukken daar in de originele bezetting te horen. De werken werden dus meteen bewerkt voor piano, maar dan wel vierhandig. Tijdens het spelen barstten de pianisten ook nog vaak uit in gezang en was de vreugde compleet. Wat het plezier extra groot maakte, was de muzikale fantasie die ingeschakeld werd om de vereiste klankkleur zo dicht mogelijk te benaderen. Er was bijvoorbeeld geen groter genot dan op de piano de klank van een fagot, hobo of pauk na te bootsen. Op deze manier leefde de muziek vóór de Tweede Wereldoorlog niet alleen in de concertzaal, maar ook thuis. Na de oorlog werd de thuis-muziek geleidelijk zeldzamer, en er trad een strengheid op die maakte dat de oorspronkelijke bezetting een haast moralistische betekenis kreeg. De bewerkingen belandden in de tweede hands muziekwinkel, en al gauw was er geen pianist meer te vinden die de orkestpartituren in pianobewerking kon spelen, en zeker niet in het zorgeloze ‘prima vista’ spel.
Maar nu is er een andere ontwikkeling op gang gekomen: het spelen van bewerkingen tijdens concerten. De vele superbe saxofoonensembles die eind vorige eeuw bijvoorbeeld werden geformeerd, bestonden bij de gratie van een enorme hoeveelheid muziek die niet voor saxofoons was geschreven: een mer à boire! Bovendien werd in 1972 het cello-ensemble ‘De 12 cellisten van de Berliner Philharmoniker’ opgericht. Zoiets was nog nooit eerder vertoond, een virtuoos ensemble waar uitgerekend één origineel stuk voor was geschreven! Het punt was: deze cellisten speelden zo geweldig goed, dat de hele muziekliteratuur voor hen open stond!
De Falla’s Canciones populares Espanolas is oorspronkelijk geschreven voor zang en piano. Voor velen van ons is de cyclus verbonden met de onvergetelijke stem van de in 2005 overleden Victoria de los Angeles. Nu zal haar unieke geluid worden overgenomen door een cello. Manuel de Falla was een ascetisch overkomende Spanjaard die alleen door het leven ging, maar als geen ander de heftige emoties van de liefde, al dan niet beantwoord, wist uit te drukken. De Falla was een van de eersten die de volksmuziek van zijn eigen land als leidraad wist te gebruiken in de klassieke muziek. Zijn leraar Felipe Pedrell had hem die weg gewezen.
Ravels strijkkwartet werd al tijdens het leven van Ravel en zelfs met diens goedkeuring bewerkt. nota bene voor een zogheten ondes-Martinot, een elektronisch instrumenten met de klank van een zingende zaag. De vier cellisten zullen ongetwijfeld het strijkkwartet dichter benaderen. Ravel schreef het werk op zijn 28ste en hij droeg het op aan zijn conservatoriumleraar Gabriel Fauré, die er niet weg van was. Claude Debussy was er echter verrukt van, en stoorde zich niet aan het feit dat dit werk geschreven was naar voorbeeld van zijn eigen kwartet, tien jaar eerder geschreven. Het is ongelofelijk dat dit perfecte werk werd gecomponeerd door een jongen die net zijn opleiding achter de rug had.
Piatti schreef zijn luchtige kwartet voor vier celli naar aanleiding van het eindexamen
conservatorium in Bergamo. Piatti was een bekende cellosolist die zijn prachtige instrument, een Amati, ooit cadeau kreeg van Franz Liszt. Later kwam er een Stradivarius in zijn bezit die nu onder de naam ‘de Piatti’ wordt uitgeleend aan de winnaar van de Piatigorsky competitie. Het cellokwartet is geschreven in een simpele structuur, met veel ironie en makkelijk in het gehoor liggende melodieën. Met dit vrolijke werk wenste Piatti zijn leerlingen een leven toe ‘als een lange vakantie, zonder een saai ogenblik.’ Hij wenste de jonge cellisten toe dat zij tot op hoge leeftijd zouden genieten van opgewekte dansritmes.
David Popper schreef zijn Requiem, een ééndelig werk voor drie celli en orkest, voor de muziekuitgever Daniel Rahter die in 1891 was overleden. Rahter en Popper waren bevriend, en in de eerste uitgave van het Requiem werd een gedicht toegevoegd, dat zo begint: ‘Tränen, die Musik geworden, Treue Freundschaft beut sie.’ Anderhalve eeuw geleden ging men dit soort hoogdravende sentimentaliteit niet uit de weg. Maar Poppers muziek kan ons nog steeds bekoren. In cellokringen zijn ook de veertig etudes van Popper bekend en geliefd.
Rossini’s Ouverture Guillaume Tell begint met een prachtige inleiding voor de cellogroep
van het operaorkest. De opkomst van de zon wordt verbeeld en de dag breekt aan. Daarna steekt een storm op, gevolgd door een liefelijke scene met een pastorale melodie gespeeld door de Engelse hoorn. Een finale met een mars van de soldaten vormt de afsluiting van dit fantasievolle stuk, en ten slotte wordt ons duidelijk dat het geïnspireerd werd door Beethovens pastorale Zesde symfonie.
Het werk dat gaat over de beroemde Zwitserse vrijheidsstrijder Willem Tell die een beroemde appel van het beroemde hoofd van zijn zoontje schiet zonder het kind te raken. Het is de opmaat tot Rossini’s veertigste opera, en om een duistere reden hield de componist er daarna mee op. Hij schreef hierna nog een enorme hoeveelheid stukjes voor piano, variërend van salonmuziek tot muzikale satire, de Péchés de vieillesse, de Zonden van de oude dag.
Waarom hij na Willem Tell geen muziekdramatisch werk meer maakte, is volslagen onduidelijk. Nog veertig jaar lang deed hij voornamelijk…niets! Wel bezocht hij de mondaine salons, en ontwikkelde zich tot een meesterkok. Zo leeft zijn naam niet alleen voort in de grote hoeveelheid muziek, met name opera’s, maar ook in bijvoorbeeld de tournedos Rossini.
Katja Reichenfeld.